Woordenlijst

Woordenschat

ontbijt het substantief ontbijten Als ontbijt eet ik yoghurt.
het voedsel dat je 's ochtends eet
honger de substantief - Als je honger hebt, moet je eten.
een behoefte hebben aan eten
opeten - verbum eet op - at op - heeft opgegeten Papa heeft alle koekjes opgegeten, dus nu kunnen de kinderen er geen meer eten.
voedsel eten
brood het substantief broden Het brood is op! Ga jij naar de bakker?
voedsel dat je bij de bakker koopt (het wordt gemaakt van meel en water)
ploeg de substantief ploegen Bij voetbal spelen er steeds twee ploegen tegen elkaar.
het team (een groep mensen die samen iets doen)
boterham de substantief boterhammen Ik smeer boter op mijn boterhammen.
een sneetje brood
korst de substantief korsten Kleine kindjes lusten geen korsten.
de harde rand van een brood
slok de substantief slokken Justine heeft haast, dus ze drinkt haar koffie in twee slokken op.
een hoeveelheid vloeistof die je in één keer doorslikt
sneetje het substantief sneetjes Jos heeft grote honger, dus hij eet tien sneetjes brood.
een afgesneden plak brood
tas de substantief tassen Koffie en thee drink je uit een tas, water drink je uit een glas.
een voorwerp om uit te drinken / de kop
(dagelijkse) gewoonte de substantief (dagelijkse) gewoonten / gewoontes Het is haar dagelijkse gewoonte om vroeg naar bed te gaan.
iets wat je gebruikelijk of meestal doet
dag de (bij substantief) substantief / tussenwerpsel dagen (pluralis van substantief) substantief:Tijdens de dagshift werk ik van 9 uur tot 17 uur./ aanspreking: Dag Els, alles goed?
substantief: tijd tussen zonsop- en zonsondergang, als het licht is/ tussenwerpsel: aanspreking, groet
nacht de substantief nachten Tijdens de nachtshift werk ik van 22 uur tot 6 uur.
de tijd dat het donker is
wissel de substantief wissels Rond 14 uur gebeurt de ploegenwissel.
een onderlinge verandering
genoeg - on­be­paald tel­woord - Ik hoef niets meer: het was genoeg voor mij!
voldoende
grof adjectief groffe / grove Geef mij maar twee grove broden.
bruin (enkel bij brood)
vannacht - bij­woord van tijd - Mevrouw Delafaille heeft vannacht goed geslapen.
de komende of de afgelopen nacht
zwaar - adjectief zware Het was een zware nacht geweest voor Jos.
iets dat veel moeite en energie vraagt
moe - adjectief moeë De bewoners zijn erg moe aan het einde van een lange dag vol activiteiten.
wanneer je behoefte hebt aan rust of slaap / slaperig, vermoeid
afzien (met) - verbum zie af (met) - zag af (met) - heeft afgezien (met) Mijn kinderen waren erg stout vroeger: ik heb afgezien met hen!
ergens moeite mee hebben
doorslikken - verbum slik door - slikte door - heeft doorgeslikt Hij slikte de pillen door met water.
iets door je keelholte laten verdwijnen
inschenken - verbum schenk in - schonk in - heeft ingeschonken Zal ik je een glaasje water inschenken?
ergens een vloeistof in doen
wakker houden - verbum houd wakker - hield wakker - heeft wakker gehouden Rudy heeft door zijn gezang vannacht iedereen wakker gehouden.
slaap verhinderen
stil krijgen - verbum krijg stil - kreeg stil - heeft stil gekregen De zorgverlener heeft alle bewoners stil gekregen.
laten zwijgen
noteren in zorgdossier - verbum noteer in het zorgdossier - noteerde in het zorgdossier - heeft genoteerd in het zorgdossier De arts noteert in het zorgdossier de behandelingen die de patiënt zal krijgen.
iets neerschrijven in het dossier waarin medische informatie over de patiënt staat
overnemen - verbum neem over - nam over - heeft overgenomen Linda neemt de volgende shift van An over.
van een ander in ontvangst nemen / tot zich nemen
Project number: 543336-LLP-1-2013-1-DE-KA2-KA2MP - This project has been funded with support from the European Commission. This publication [communication] reflects the views only of the author, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.