Oefeningen

Klik hier (of op het diskette-icoontje rechtsboven de pagina) om de correctiesleutel (in PDF) van dit hoofdstuk te openen.

OEFENING 1 - Luistervaardigheid

Luister naar de dialoog en beantwoord de vragen.
Een modelantwoord bij deze oefening vind je in de sleutel. Klik op het diskette-icoontje rechtsboven de pagina om de sleutel te openen.
 
 
1 - Julie heeft een zware nachtshift achter de rug. Waardoor?

2 - Hoe viel meneer Lammens uiteindelijk toch in slaap?

3 - Bij wie heeft Mevrouw Janssens een afspraak?

4 - Wat neemt Meneer Lammens gewoonlijk als ontbijt?

5 - Wat neemt meneer Lammens bij zijn koffie?

OEFENING 2 - Leesvaardigheid

Lees de infografiek over het ontbijt aandachtig en beantwoord de vragen.
Een modelantwoord bij deze oefening vind je in de sleutel. Klik op het diskette-icoontje rechtsboven de pagina om de sleutel te openen.
 
 
1 - 24% van de Belgen ontbijt niet dagelijks. Waarom slaan zij het ontbijt over? Ontbijt jij elke ochtend? Waarom wel/niet?

2 - Wanneer nemen Belgen het meest tijd voor hun ontbijt: tijdens de week of in het weekend?

3 - Wat eet de Belg meestal als ontbijt: een graanproduct, zuivelproduct en/of fruit? Kan je zelf een voorbeeld geven van dit product?

4 - 70% van de Belgen nuttigt een zuivelproduct als ontbijt. Welk synoniem voor ‘zuivelproduct’ vind je in de grafiek? Geef zelf drie voorbeelden van zuivelproducten.

5 - Heb jij dezelfde ontbijtgewoontes als de Belgen? Hoe lang ontbijt jij en wat eet je als ontbijt?
 
TIP: Zie Unit 3 Hoofdstuk 1-5.

OEFENING 3.1 - Woordenschat

Het ontbijt.
 
TIP: Sommige woorden worden enkel in België gebruikt en zijn dus geen Standaardnederlands. Vergelijk:
VLAAMS (België): confituur, kriek, appelsien, hesp, preparé en grof brood.
STANDAARDTAAL (België/Nederland): jam, (zure) kers, sinaasappel, ham, filet américain en bruin brood.
 
TIP: Zie Unit 3 Hoofdstuk 1-5.
 
Plaats de voedingsmiddelen uit de volgende kader in de juiste kolom.
ZUIVELPRODUCT  
    GRAANPRODUCT  
      VLEES  
        VIS  
          FRUIT  
            • kaas
            • melk
            • ei
            • yoghurt
            • smeerkaas
            • granola
            • cornflakes
            • muesli
            • toast
            • grof brood
            • spek
            • kalfsworst
            • salami
            • hesp
            • preparé
            • kippenwit
            • krabsalade
            • makreel
            • appelsien
            • confituur
            • perzik
            • aardbei
            • banaan
            • kriek

            OEFENING 3.2 - Woordenschat

            Welke voedingsmiddelen zie je? Plaats de woorden uit de volgende kader bij de juiste afbeelding en schrijf er ook telkens het artikel bij.
             
             
            spiegelei – yoghurt – confituur – hesp – kaas – koffie – grof brood – salami – roerei
             
             
            (a) (b)

            (c) (d)

            (e) (f)

            (g) (h)

            (i)

            OEFENING 3.3 - Woordenschat (A)

            Wat is de betekenis van … ? Maak juiste combinaties.

            doorslikken  
              ronddwalen  
                storen  
                  verschonen  
                    een ongelukje hebben  
                      • innemen
                      • doelloos rondlopen
                      • lastigvallen
                      • proper maken
                      • in zijn broek plassen

                      OEFENING 3.3 - Woordenschat (B)

                      Wat doe je met … ? Maak juiste combinaties

                      het steeklaken  
                        de pillen  
                          de koffie  
                            de medicatie  
                              de luidruchtige bewoner  
                                • verschonen
                                • doorslikken
                                • inschenken
                                • klaarleggen
                                • vragen om stil te zijn

                                OEFENING 4 - Grammatica (A)

                                Het gebruik van ‘er’.
                                 
                                 
                                'ER' als plaatsaanduiding: Herschrijf de zinnen met 'ER' (of 'HIER' of 'DAAR').
                                 
                                Voorbeeld:            Ze werkt graag in het woonzorgcentrum.            →            Ze werkt er graag.
                                1 - Je kunt ontbijten in de refter.


                                2 - De zorgkundigen gingen eens kijken op de afdeling.


                                3 - Hij moet om drie uur in de tandartspraktijk zijn.


                                4 - Ik koop mijn ontbijt elke ochtend bij die broodjeszaak op de hoek.


                                5 - Het woonzorgcentrum ligt vlakbij de dierentuin.


                                OEFENING 4 - Grammatica (B)

                                'ER' met een telwoord: Geef een antwoord op de vraag en gebruik 'ER'. Voeg de informatie die tussen haakjes staat toe.
                                 
                                Voorbeeld:            Hoeveel eieren at Jos? (twee)            →            Hij at er twee.
                                1 - Hoeveel boterhammen heeft meneer Lammens vandaag gegeten? (geen)


                                2 - Hoeveel sneetjes smeert zorgkundige An? (twee)


                                3 - Hoeveel potjes yoghurt at meneer Lammens? (één)


                                4 - Waren er veel mensen? (ongeveer twintig)


                                5 - Heb je alle bewoners stil gekregen? (een paar)


                                OEFENING 4 - Grammatica (C)

                                Prepositioneel ER: Geef een antwoord op de vraag en gebruik ER.
                                 
                                Voorbeeld:            Smeert Jos confituur op zijn boterham?            →            Ja, hij smeert er confituur op.
                                 
                                TIP: Zie Unit 3 Hoofdstuk 1-5.
                                1 - Is zorgkundige Julie blij dat ze naar het andere team mag?


                                2 - Heeft zorgkundige Julie afgezien met het vervelende gedrag van meneer Lammens?


                                3 - Kreeg meneer Lammens het deuntje uit zijn hoofd?


                                4 - Wat doet meneer Lammens op zijn boterham?


                                5 - Heeft zorgkundige An in het zorgdossier gekeken?


                                OEFENING 5 - Schrijfvaardigheid

                                Nachtelijk gedrag.
                                 
                                Situatie: Je bent zorgkundige in een woonzorgcentrum en je hebt net de nachtdienst gedaan. Vijf bewoners hadden de voorbije nacht een probleem:
                                 
                                1 - Maria vroeg om een slaappil.
                                2 - Jef heeft vier keer een ongelukje gehad.
                                3 - Luciënne dwaalde rond in de gang.
                                4 - Paul heeft de hele nacht gezongen.
                                5 - Frederik had honger en vroeg om een boterham.
                                 
                                Wat schrijf je in het zorgdossier? Vorm zinnen met de woorden tussen haakjes, vervoeg de verba (perfectum) en gebruik ER.
                                 
                                Voorbeeld:            Helena wilde gelakte nagels. Ze gaf nagellak en ik ... (haar nagels lakken met nagellak) → Ik heb haar nagels ermee gelakt.
                                1 - Maria vroeg om een slaappil, dus ik ... (haar twee slaappillen geven)


                                2 - Ik had Jef een propere doek omgedaan, maar hij ... (nog drie keer in zijn doek plassen)


                                3 - Luciënne kwam uit haar bed om rond te dwalen in de gang. Ik ... (haar weer in bed leggen)


                                4 - Paul heeft de hele nacht gezongen. Hij ... (iedereen wakker houden met zijn gezang)


                                5 - Frederik had honger en vroeg om een boterham. Ik ... (geen boterham smeren), want het was bijna ochtend en tijd voor het ontbijt.



                                OEFENING 6 - Spreekvaardigheid

                                Rollenspel. Briefing na de nachtdienst.
                                Een modelantwoord bij deze oefening vind je in de sleutel. Klik op het diskette-icoontje rechtsboven de pagina om de sleutel te openen.
                                 
                                Situatie: Je bent zorgkundige in een woonzorgcentrum en je hebt net de nachtdienst gedaan. Je geeft een briefing aan je collega die de ochtenddienst doet. Gebruik bij de briefing de woorden uit de volgende kader.
                                 
                                 
                                een ongelukje – verschonen – ronddwalen – in bed leggen – zingen – vragen om stil te zijn – medicatie – klaarleggen
                                 

                                OEFENING 6 - Spreekvaardigheid (B)

                                Partial oefening.
                                Bij dit type oefening wordt de stem van een speler gedempt zodat je het zelf kan aanvullen.
                                 

                                Bekijk de video en speel de rol van zorgkundige. Maak de oefening op de volgende manier:
                                 
                                1. Bekijk de video eerst met ondertiteling. Besteed daarbij veel aandacht aan de dialoog.
                                 
                                2. Bekijk de video nu zonder ondertiteling en vul de weggelaten stukken zelf aan.
                                 
                                Je kan een opname maken van je dialoog via de gratis online voice recorder Vocaroo. De link naar je opname kan je doorsturen naar je docent ter evalatie.

                                EINDTEST

                                Vul de gaten in met woorden uit dit hoofdstuk en beantwoord de vragen met 'ER'.

                                1 - Hoeveel brood eet u? (twee)


                                2 - Doet u boter op uw boterham?


                                3 - Doet u in uw koffie?


                                4 - Neem maar een flinke water. Dan kunt u die pillen makkelijker .

                                5 - Heeft u al eens in de ontbeten?


                                Project number: 543336-LLP-1-2013-1-DE-KA2-KA2MP - This project has been funded with support from the European Commission. This publication [communication] reflects the views only of the author, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.